Johannes


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 1

  1. en archêi ên o logos kai ho logos ên pros ton theon kai theos ên ho logos.
    In (het) begin was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord.
    In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.
    In principio erat Verbum, et Verbum erat apud Deum, et Deus erat Verbum.

  2. houtos ên en archeei pros ton theon.
    Dit was in (het) begin bij God.
    Dit was in het begin bij God.
    Hoc erat in principio apud Deum.

  3. panta
    Alles door Het
    Alle dingen zijn door het Woord gemaakt, en zonder dit Woord is geen ding gemaakt dat gemaakt is.
    Omnia per ipsum facta sunt: et sine ipso factum est nihil, quod factum est.

  4. In het Woord was het leven en het leven was het licht van de mensen.
    In ipso vita erat, et vita erat lux hominum:

  5. En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.
    et lux in tenebris lucet, et tenebræ eam non comprehenderunt.

  6. Er was een mens door God gezonden; zijn naam was Johannes.
    Fuit homo missus a Deo, cui nomen erat Joannes.

  7. Hij kwam tot een getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden.
    Hic venit in testimonium ut testimonium perhiberet de lumine, ut omnes crederent per illum.

  8. Hij was het licht niet, maar was gezonden om van het licht te getuigen.
    Non erat ille lux, sed ut testimonium perhiberet de lumine.

  9. Dit was het waarachtige licht, dat in de wereld komt en ieder mens verlicht.
    Erat lux vera, quæ illuminat omnem hominem venientem in hunc mundum.

  10. Hij was in de wereld en de wereld is door Hem ontstaan en de wereld heeft Hem niet gekend.

  11. Hij kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.

  12. Maar allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven;

  13. die niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en ook niet uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn.

  14. En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond [getabernakeld] (en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader), vol van genade en waarheid.

  15. Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen: Híj was het van Wie ik zei: Hij Die na mij komt, is vóór mij geworden, want Hij was er eerder dan ik.

  16. En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, en wel genade op genade.

  17. Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn er door Jezus Christus gekomen.

  18. Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem ons verklaard.

  19. En dit is het getuigenis van Johannes, toen de Joden priesters en Levieten uit Jeruzalem stuurden om hem te vragen: Wie bent u?

  20. En hij beleed en ontkende het niet, maar hij beleed: Ik ben de Christus niet.

  21. En zij vroegen hem: Wat dan? Bent u Elia? En hij zei: Ik ben het niet. Bent u de profeet? En hij antwoordde: Nee.

  22. Zij zeiden dan tegen hem: Wie bent u, opdat wij antwoord kunnen geven aan hen die ons gestuurd hebben; wat zegt u van uzelf?

  23. Hij zei: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maak de weg van de Heere recht, zoals Jesaja, de profeet, gesproken heeft.

  24. En zij die gestuurd waren, behoorden tot de Farizeeën,

  25. en zij vroegen hem: Waarom doopt u dan, als u de Christus niet bent, en Elia niet, en evenmin de profeet?

  26. Johannes antwoordde hun: Ik doop met water, maar midden onder u staat Hij Die u niet kent.

  27. Hij is het Die na mij komt, Die vóór mij geworden is, bij Wie ik het niet waard ben de riem van Zijn sandalen los te maken.

  28. Dit gebeurde in Bethabara, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes doopte.

  29. De volgende dag zag Johannes Jezus naar zich toe komen en hij zei: Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt!

  30. Híj is het van Wie ik gezegd heb: Na mij komt een Man Die voor mij geworden is, want Hij was er eerder dan ik.

  31. En ik kende Hem niet, maar opdat Hij aan Israël geopenbaard zou worden, daarom ben ik gekomen om te dopen met het water.

  32. En Johannes getuigde: Ik heb de Geest zien neerdalen uit de hemel als een duif, en Hij bleef op Hem.

  33. En ik kende Hem niet, maar Hij Die mij gezonden heeft om te dopen met water, Die had tegen mij gezegd: Op Wie u de Geest zult zien neerdalen en op Hem blijven, Die is het Die met de Heilige Geest doopt.

  34. En ik heb gezien en getuigd dat Híj de Zoon van God is.

  35. De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen.

  36. En toen hij Jezus zag lopen, zei hij: Zie, het Lam van God!

  37. En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en zij volgden Jezus.

  38. En toen Jezus Zich omkeerde en zag dat zij volgden, zei Hij tegen hen:

  39. Wat zoekt u? En zij zeiden tegen Hem: Rabbi (wat vertaald wil zeggen: Meester), waar woont U?

  40. Hij zei tegen hen: Kom en zie! Zij kwamen en zagen waar Hij woonde en bleven die dag bij Hem. En het was ongeveer het tiende uur.

  41. Andreas, de broer van Simon Petrus, was een van de twee die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren.

  42. Deze vond als eerste zijn eigen broer Simon en zei tegen hem: Wij hebben de Messias gevonden, wat vertaald wordt als de Christus.

  43. En hij leidde hem tot Jezus. Jezus keek hem aan en zei: U bent Simon, de zoon van Jona; u zult Kefas genoemd worden, wat vertaald wordt met Petrus.

  44. De volgende dag wilde Jezus weggaan naar Galilea en Hij vond Filippus en zei tegen hem: Volg Mij.

  45. Filippus nu kwam uit Bethsaïda, uit de stad van Andreas en Petrus.

  46. Filippus vond Nathanaël en zei tegen hem: Wij hebben Hem gevonden over Wie Mozes in de wet geschreven heeft, en ook de profeten, namelijk Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth.

  47. En Nathanaël zei tegen hem: Kan uit Nazareth iets goeds komen? Filippus zei tegen hem: Kom en zie.

  48. Jezus zag Nathanaël naar Zich toe komen en zei over hem: Zie, werkelijk een Israëliet in wie geen bedrog is.

  49. Nathanaël zei tegen Hem: Vanwaar kent U mij? Jezus antwoordde en zei tegen hem: Voordat Filippus u riep, toen u onder de vijgenboom was, zag Ik u.

  50. Nathanaël antwoordde en zei tegen Hem: Rabbi, U bent de Zoon van God, U bent de Koning van Israël.

  51. Jezus antwoordde en zei tegen hem: Omdat Ik tegen u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgenboom, gelooft u. U zult grotere dingen zien dan deze.

  52. En Hij zei tegen hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u allen: Van nu af zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmen en neerdalen op de Zoon des mensen.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21 

Johannes 2

  1. kai teei heemeraai
    En op de derde dag was er een bruiloft te Kana in Galilea; en de moeder van Jezus was daar.
    Et die tertia nuptiae factae sunt in Cana Galilaeae, et erat mater Jesu ibi.

  2. ekleetee
    Was genodigd
    En Jezus was ook voor de bruiloft uitgenodigd, en Zijn discipelen.

  3. kai
    ook tekort schietende wijn
    En toen er een tekort aan wijn ontstond, zei de moeder van Jezus tegen Hem: Zij hebben geen wijn meer.

  4. Jezus zei tegen haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn uur is nog niet gekomen.

  5. Zijn moeder zei tegen de dienaars: Wat Hij ook tegen u zal zeggen, doe het.

  6. En daar waren zes stenen watervaten neergezet, volgens het reinigingsgebruik van de Joden, elk met een inhoud van twee of drie metreten.

  7. Jezus zei tegen hen: Vul de watervaten met water. En zij vulden ze tot aan de rand.

  8. En Hij zei tegen hen: Schep er nu iets uit en breng het naar de ceremoniemeester; en zij brachten het.

  9. Toen nu de ceremoniemeester het water geproefd had, dat wijn geworden was – hij wist niet waar de wijn vandaan kwam, maar de dienaars die het water geschept hadden, wisten het – riep de ceremoniemeester de bruidegom.

  10. En hij zei tegen hem: Iedereen zet eerst de goede wijn voor, en wanneer men er goed van gedronken heeft, daarna de mindere; u hebt de goede wijn tot nu bewaard.

  11. Dit heeft Jezus gedaan als begin van de tekenen, te Kana in Galilea, en Hij heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.

  12. Daarna ging Hij naar Kapernaüm, Hij, Zijn moeder, Zijn broers en Zijn discipelen; en zij bleven daar niet veel dagen.

  13. En het Pascha van de Joden was nabij en Jezus ging naar Jeruzalem.

  14. En Hij trof in de tempel mensen aan die runderen, schapen en duiven verkochten, en de geldwisselaars die daar zaten.

  15. En nadat Hij een gesel van touwen gemaakt had, dreef Hij ze allen de tempel uit, ook de schapen en de runderen. En het geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en de tafels keerde Hij om.

  16. En Hij zei tegen hen die de duiven verkochten: Neem deze dingen vanhier weg, maak niet het huis van Mijn Vader tot een huis van koophandel.

  17. En Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven is: * De ijver voor Uw huis heeft mij verslonden.

  18. Toen antwoordden de Joden en zeiden tegen Hem: * Welk teken laat U ons zien dat U het recht hebt deze dingen te doen?

  19. Jezus antwoordde en zei tegen hen: * Breek deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem laten herrijzen.

  20. De Joden zeiden dan: Zesenveertig jaar is aan deze tempel gebouwd, en Ú zult hem in drie dagen laten herrijzen?

  21. Maar Hij sprak over de tempel van Zijn lichaam.

  22. Toen Hij dan uit de doden was opgewekt, * herinnerden Zijn discipelen zich dat Hij dit tegen hen gezegd had en geloofden zij de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had.

  23. En toen Hij in Jeruzalem was op het Pascha, tijdens het feest, geloofden velen in Zijn Naam, toen zij Zijn tekenen zagen die Hij deed.

  24. Maar Jezus Zelf vertrouwde Zichzelf aan hen niet toe, omdat Hij hen allen kende,

  25. en omdat Hij het niet nodig had dat iemand van de mens getuigde, want Hij wist Zelf wat in de mens was.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21 

Johannes 3

  1. En er was een mens uit de Farizeeën; zijn naam was Nicodemus, een leider van de Joden.
    Erat autem homo ex pharisaeis, Nicodemus nomine, princeps Judaeorum.

  2. Deze kwam 's nachts naar Jezus en zei tegen Hem: Rabbi, wij weten dat U van God gekomen bent als leraar, want niemand kan deze tekenen doen die U doet, als God niet met hem is.

  3. Jezus antwoordde en zei tegen hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet opnieuw geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien.

  4. Nicodemus zei tegen Hem: Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is? Hij kan toch niet voor de tweede keer in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?

  5. Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan.

  6. Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de Geest geboren is, is geest.

  7. Verwonder u niet dat Ik tegen u gezegd heb: U moet opnieuw geboren worden.

  8. De wind waait waarheen hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met iedereen die uit de Geest geboren is.

  9. Nicodemus antwoordde en zei tegen Hem: Hoe kunnen deze dingen gebeuren?

  10. Jezus antwoordde en zei tegen hem: Bent u de leraar van Israël en weet u deze dingen niet?

  11. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken over wat Wij weten en getuigen van wat Wij gezien hebben, en toch neemt u Ons getuigenis niet aan.

  12. Als Ik aardse dingen tegen u zei en u niet gelooft, hoe zult u geloven als Ik hemelse dingen tegen u zeg?

  13. En niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij Die uit de hemel neergedaald is, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is.

  14. En zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, * zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden,

  15. opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.

  16. Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.

  17. Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij de wereld zou veroordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden.

  18. Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar wie niet gelooft, is al veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de Naam van de eniggeboren Zoon van God.

  19. En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liefgehad, meer dan het licht, want hun werken waren slecht.

  20. Want ieder die kwaad doet, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet ontmaskerd worden.
















  21. Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven, maar wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21 

Johannes 4



























1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 5

  1. meta
    Na deze
















































1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 6

  1. meta
    Na

  2. kai
    en

  3. an-eelthen
    ging op en

  4. een
    was en dichtbij het pascha het feest van de Joden.
































1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 7































1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 8

  1. [kai]
    [en[

  2. orthrou








































1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 9

  1. s
    kai










































1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 10

  1. ameen ameen legoo humin ho mee eiserchomomenos dia tees thuras eis teen auleen toon probatoon alla ana-bainoon allachothen ekeinos estin kai leeistees.
    Voorwaar voorwaar Ik zeg u:

  2. ho de







































  3. kai



1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 11

  1. een































  2. hee

  3. Ieesous

  4. kai

  5. edakrusen ho ieesous.
    weende Jezus.



1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 12

  1. ho oun Ieesous pro hex heemeroon tou pascha eelthen eis Beethanian hopou een Lazaros ho tethneekoos hon eegeirein ek nekroon [Ieesous].
    Dus Jezus
    Jezus dan kwam zes dagen voor het Pascha in Bethanië, waar Lazarus was, die gestorven was maar die Hij uit de doden opgewekt had.

  2. epoieesan
    Zij maakten dus voor Hem
    Zij nu bereidden daar een maaltijd voor Hem, en Martha bediende; en Lazarus was een van hen die met Hem aanlagen.

  3. hee oun
    Dus Maria
    Maria dan nam een pond zuivere narduszalf van zeer grote waarde, zalfde de voeten van Jezus en droogde Zijn voeten met haar haren af; en het huis werd vervuld met de geur van de zalf.

  4. legei oun
    Zegt dan
    Toen zei een van Zijn discipelen, Judas Iskariot, de zoon van Simon, die Hem verraden zou:

  5. diati [dia ti]
    waarom
    Waarom is deze zalf niet voor driehonderd penningen verkocht en aan de armen gegeven?

  6. eipen de touto
    Hij zei maar dit,
    En dit zei hij niet omdat hij zich bekommerde om de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs beheerde en droeg wat gegeven werd.

  7. eipen
    zei dus jezus: laat
    Jezus dan zei: Laat haar begaan; zij heeft dit bewaard met het oog op de dag van Mijn begrafenis.

  8. tous
    de armen
    Want de armen hebt u altijd bij u, maar Mij hebt u niet altijd.

  9. egnoo oun
    wist dus
    Een grote menigte dan van de Joden kwam te weten dat Hij daar was; en zij kwamen niet alleen vanwege Jezus, maar ook om Lazarus te zien, * die Hij uit de doden opgewekt had.

  10. ebouleusanto
    En de overpriesters beraadslaagden om ook Lazarus te doden,

  11. hoti
    omdat velen
    omdat omwille van hem velen van de Joden wegliepen en in Jezus geloofden.

  12. teei
    op de
    Toen de volgende dag een grote menigte die naar het feest gekomen was, hoorde dat Jezus naar Jeruzalem kwam,

  13. elabon
    zij namen de takken van de palmbomen en zij gingen uit tot (een) ontmoeting met Hem, en zij riepen: hosanna, gezegend de komende in (de) naam van (de) Heer, [en] de koning van Israël.

  14. heuroon
    gevonden hebbende

  15. mee phobou
    niet vrees, dochter

  16. tauta
    Dit

  17. emarturei
    Getuigde

  18. dia
    vanwege

  19. hoi
    vanwege

  20. eesan
    (er) waten

  21. houtoi
    dezen dus kwamen tot Filippus, van Betsaïda van Galilea, en zij vroegen hem zeggende: Heer, wij willen Jezus zien.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 13

  1. En vóór het feest van het Pascha, toen Jezus wist dat Zijn uur gekomen was dat Hij uit deze wereld zou overgaan naar de Vader, heeft Hij de Zijnen, die in de wereld waren en die Hij liefgehad had, liefgehad tot het einde.

  2. Toen dan de maaltijd plaatsvond en de duivel Judas Iskariot, de zoon van Simon, al in het hart gegeven had Hem te verraden,

  3. stond Jezus, Die wist dat de Vader Hem alle dingen in handen gegeven had en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging,

  4. op van de maaltijd, legde Zijn kleren af, nam een linnen doek en deed die om Zijn middel.

  5. Daarna goot Hij water in de waskom en begon de voeten van de discipelen te wassen en af te drogen met de linnen doek die Hij om Zijn middel had.

  6. Zo kwam Hij bij Simon Petrus en die zei tegen Hem: Heere, wilt Ú mij de voeten wassen?

  7. Jezus antwoordde en zei tegen hem: Wat Ik doe, weet u nu niet, maar u zult het later inzien.

  8. Petrus zei tegen Hem: U zult mijn voeten in der eeuwigheid niet wassen! Jezus antwoordde hem: Als Ik u niet was, hebt u geen deel met Mij.

  9. Simon Petrus zei tegen Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd.






  10. Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u zult doen zoals Ik voor u heb gedaan.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 14

































1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 15

  1. Ik ben de ware Wijnstok en Mijn Vader is de Wijngaardenier.

  2. Elke rank die in Mij geen vrucht draagt, neemt Hij weg; en elke rank die vrucht draagt, reinigt Hij, opdat zij meer vrucht draagt.

  3. U bent al rein vanwege het woord dat Ik tot u gesproken heb.









1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21 

Johannes 16

  1. Dit heb Ik tot u gesproken, opdat u niet struikelt.

  2. Ze zullen u uit de synagoge werpen; ja, de tijd komt dat ieder die u doodt, denkt God een dienst te bewijzen.

  3. En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij de Vader niet gekend hebben en Mij ook niet.

  4. Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de tijd komt, u zich herinnert dat Ik ze u gezegd heb; maar deze dingen heb Ik u van het begin af niet gezegd, omdat Ik bij u was.































1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21 

Johannes 17

  1. Dit sprak Jezus, en Hij sloeg Zijn ogen op naar de hemel en zei: Vader, het uur is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt,
    Après avoir ainsi parlé, Jésus leva les yeux au ciel, et dit: Père, l`heure est venue! Glorifie ton Fils, afin que ton Fils te glorifie,
    Solches redete Jesus, und hob seine Augen auf gen Himmel und sprach: Vater, die Stunde ist da, daß du deinen Sohn verklärest, auf daß dich dein Sohn auch verkläre;

  2. zoals U Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat Hij eeuwig leven geeft aan allen die U Hem hebt gegeven.
    selon que tu lui as donné pouvoir sur toute chair, afin qu`il accorde la vie éternelle à tous ceux que tu lui as donnés.
    Gleichwie du ihm Macht hast gegeben über alles Fleisch, auf daß er das ewige Leben gebe allen, die du ihm gegeben hast.

  3. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die U gezonden hebt.
    Or, la vie éternelle, c`est qu`ils te connaissent, toi, le seul vrai Dieu, et celui que tu as envoyé, Jésus Christ.
    Das ist aber das ewige Leben, daß sie dich, der du allein wahrer Gott bist, und den du gesandt hast, Jesum Christum, erkennen.

  4. Ik heb U verheerlijkt op de aarde. Ik heb het werk volbracht dat U Mij gegeven hebt om te doen.
    Je t`ai glorifié sur la terre, j`ai achevé l`oeuvre que tu m`as donnée à faire.
    Ich habe dich verklärt auf Erden und vollendet das Werk, das du mir gegeben hast, daß ich es tun sollte.

  5. En nu verheerlijk Mij, U Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid die Ik bij U bezat voordat de wereld er was.
    Et maintenant toi, Père, glorifie-moi auprès de toi-même de la gloire que j`avais auprès de toi avant que le monde fût.
    Und nun verkläre mich du, Vater, bei dir selbst mit der Klarheit, die ich bei dir hatte, ehe die Welt war.

  6. Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen die U Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren van U en U hebt hen Mij gegeven, en zij hebben Uw woord in acht genomen.
    J`ai fait connaître ton nom aux hommes que tu m`as donnés du milieu du monde. Ils étaient à toi, et tu me les as donnés; et ils ont gardé ta parole.
    Ich habe deinen Namen offenbart den Menschen, die du mir von der Welt gegeben hast. Sie waren dein, und du hast sie mir gegeben, und sie haben dein Wort behalten.

  7. Nu hebben zij erkend dat alles wat U Mij gegeven hebt, bij U vandaan komt.
    Maintenant ils ont connu que tout ce que tu m`as donné vient de toi.
    Nun wissen sie, daß alles, was du mir gegeben hast, sei von dir.

  8. Want de woorden die U Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen, en zij hebben daadwerkelijk erkend dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd dat U Mij gezonden hebt.
    Car je leur ai donné les paroles que tu m`as données; et ils les ont reçues, et ils ont vraiment connu que je suis sorti de toi, et ils ont cru que tu m`as envoyé.
    Denn die Worte, die du mir gegeben hast, habe ich ihnen gegeben; und sie haben's angenommen und erkannt wahrhaftig, daß sie glauben, daß du mich gesandt hast.

  9. Ik bid voor hen. Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die U Mij gegeven hebt, want zij zijn van U.
    C`est pour eux que je prie. Je ne prie pas pour le monde, mais pour ceux que tu m`as donnés, parce qu`ils sont à toi; -
    Ich bitte für sie und bitte nicht für die Welt, sondern für die, die du mir gegeben hast; denn sie sind dein.

  10. En al wat van Mij is, is van U, en wat van U is, is van Mij; en Ik ben in hen verheerlijkt.
    et tout ce qui est à moi est à toi, et ce qui est à toi est à moi; -et je suis glorifié en eux.
    Und alles, was mein ist, das ist dein, und was dein ist, das ist mein; und ich bin in ihnen verklärt.

  11. En Ik ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld, en Ik kom naar U toe. Heilige Vader, bewaar hen die U Mij gegeven hebt in Uw Naam, opdat zij één zullen zijn zoals Wij.
    Je ne suis plus dans le monde, et ils sont dans le monde, et je vais à toi. Père saint, garde en ton nom ceux que tu m`as donnés, afin qu`ils soient un comme nous.
    Und ich bin nicht mehr in der Welt; sie aber sind in der Welt, und ich komme zu dir. Heiliger Vater, erhalte sie in deinem Namen, die du mir gegeben hast, daß sie eins seien gleichwie wir.

  12. Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Hen die U Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard en niemand uit hen is verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat de Schrift vervuld wordt
    Lorsque j`étais avec eux dans le monde, je les gardais en ton nom. J`ai gardé ceux que tu m`as donnés, et aucun d`eux ne s`est perdu, sinon le fils de perdition, afin que l`Écriture fût accomplie.
    Dieweil ich bei ihnen war in der Welt, erhielt ich sie in deinem Namen. Die du mir gegeben hast, die habe ich bewahrt, und ist keiner von ihnen verloren, als das verlorene Kind, daß die Schrift erfüllet würde.

  13. Maar nu kom Ik naar U toe en spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle Mijn blijdschap in zichzelf hebben.
    Et maintenant je vais à toi, et je dis ces choses dans le monde, afin qu`ils aient en eux ma joie parfaite.
    Nun aber komme ich zu dir und rede solches in der Welt, auf daß sie in ihnen haben meine Freude vollkommen.

  14. Ik heb hun Uw woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals Ik niet van de wereld ben.
    Je leur ai donné ta parole; et le monde les a haïs, parce qu`ils ne sont pas du monde, comme moi je ne suis pas du monde.
    Ich habe ihnen gegeben dein Wort, und die Welt haßte sie; denn sie sind nicht von der Welt, wie ich denn auch nicht von der Welt bin.

  15. Ik bid niet dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de boze.
    Je ne te prie pas de les ôter du monde, mais de les préserver du mal.
    Ich bitte nicht, daß du sie von der Welt nehmest, sondern daß du sie bewahrst vor dem Übel.

  16. Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben.
    Ils ne sont pas du monde, comme moi je ne suis pas du monde.
    Sie sind nicht von der Welt, gleichwie ich auch nicht von der Welt bin.

  17. Heilig hen door Uw waarheid; Uw woord is de waarheid.
    Sanctifie-les par ta vérité: ta parole est la vérité.

  18. Zoals U Mij in de wereld gezonden hebt, heb ook Ik hen in de wereld gezonden.
    Comme tu m`as envoyé dans le monde, je les ai aussi envoyés dans le monde.

  19. En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn in de waarheid.
    Et je me sanctifie moi-même pour eux, afin qu`eux aussi soient sanctifiés par la vérité.

  20. En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij zullen geloven,
    Ce n`est pas pour eux seulement que je prie, mais encore pour ceux qui croiront en moi par leur parole,

  21. opdat zij allen één zullen zijn, zoals U, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zullen zijn, opdat de wereld zal geloven dat U Mij gezonden hebt.
    afin que tous soient un, comme toi, Père, tu es en moi, et comme je suis en toi, afin qu`eux aussi soient un en nous, pour que le monde croie que tu m`as envoyé.

  22. En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven die U Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, zoals Wij Eén zijn;
    Je leur ai donné la gloire que tu m`as donnée, afin qu`ils soient un comme nous sommes un, -

  23. Ik in hen, en U in Mij, opdat zij volmaakt één zijn en opdat de wereld erkent dat U Mij gezonden hebt en hen liefgehad hebt, zoals U Mij hebt liefgehad.
    moi en eux, et toi en moi, -afin qu`ils soient parfaitement un, et que le monde connaisse que tu m`as envoyé et que tu les as aimés comme tu m`as aimé.

  24. Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn die U Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid zien, die U Mij gegeven hebt, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging van de wereld.
    Père, je veux que là où je suis ceux que tu m`as donnés soient aussi avec moi, afin qu`ils voient ma gloire, la gloire que tu m`as donnée, parce que tu m`as aimé avant la fondation du monde.

  25. Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend dat U Mij gezonden hebt.
    Père juste, le monde ne t`a point connu; mais moi je t`ai connu, et ceux-ci ont connu que tu m`as envoyé.

  26. En Ik heb hun Uw Naam bekendgemaakt, en zal die bekendmaken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is, en Ik in hen.
    Je leur ai fait connaître ton nom, et je le leur ferai connaître, afin que l`amour dont tu m`as aimé soit en eux, et que je sois en eux.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 18




1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 19



1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 20

  1. En op de eerste dag van de week ging Maria Magdalena vroeg, toen het nog donker was, naar het graf, en zij zag dat de steen van het graf afgenomen was.
    Am ersten Tag der Woche kommt Maria Magdalena früh, da es noch finster war, zum Grabe und sieht, daß der Stein vom Grabe hinweg war.
    Una autem sabbati, Maria Magdalene venit mane, cum adhuc tenebræ essent, ad monumentum: et vidit lapidem sublatum a monumento.

  2. Daarom snelde zij terug en ging naar Simon Petrus en naar de andere discipel, die Jezus liefhad, en zei tegen hen: Ze hebben de Heere uit het graf weggenomen, en wij weten niet waar zij Hem neergelegd hebben.
    Da läuft sie und kommt zu Simon Petrus und zu dem andern Jünger, welchen Jesus liebhatte, und spricht zu ihnen: Sie haben den HERRN weggenommen aus dem Grabe, und wir wissen nicht, wo sie ihn hin gelegt haben.

  3. Petrus dan ging naar buiten, en de andere discipel, en zij kwamen bij het graf.
    Da ging Petrus und der andere Jünger hinaus zum Grabe.



1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21

Johannes 21

  1. meta tauta
    Na deze (dingen) openbaarde Zichzelf
    Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen, aan de zee van Tiberias. En Hij openbaarde Zich als volgt:
    Postea manifestavit se iterum Jesus discipulis ad mare Tiberiadis. Manifestavit autem sic:

  2. eesan homou
    Waren bijeen Simon Petrus
    Er waren bijeen Simon Petrus en Thomas, ook Didymus genoemd, en Nathanaël, die uit Kana in Galilea afkomstig was, en de zonen van Zebedeüs, en twee anderen van Zijn discipelen.
    erant simul Simon Petrus, et Thomas, qui dicitur Didymus, et Nathanaël, qui erat a Cana Galilææ, et filii Zebedæi, et alii ex discipulis ejus duo.

  3. legei autois
    Zegt tot hen Simon Petrus
    Simon Petrus zei tegen hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tegen hem: Wij gaan met u mee. Zij gingen naar buiten, en gingen meteen aan boord van het schip; en in die nacht vingen zij niets.
    Dicit eis Simon Petrus: Vado piscari. Dicunt ei: Venimus et nos tecum. Et exierunt, et ascenderunt in navim: et illa nocte nihil prendiderunt.

  4. prooïas
    Vroege (morgen)
    En toen het al ochtend geworden was, stond Jezus aan de oever, maar de discipelen wisten niet dat het Jezus was.
    Mane autem facto stetit Jesus in littore: non tamen cognoverunt discipuli quia Jesus est.

  5. legei oun autois ho Ieesous
    Zegt dus tot hen Jezus:
    Jezus dan zei tegen hen: Lieve kinderen, hebt u niet iets voor bij het eten? Zij antwoordden Hem: Nee.
    Dixit ergo eis Jesus: Pueri, numquid pulmentarium habetis? Responderunt ei: Non.

  6. ho de eipen
    Hij en zei tot hen:
    En Hij zei tegen hen: Werp het net uit aan de rechterkant van het schip en u zult vinden. Dus wierpen zij het uit en zij konden het niet meer trekken vanwege de grote hoeveelheid vissen.
    Dicit eis: Mittite in dexteram navigii rete, et invenietis. Miserunt ergo: et jam non valebant illud trahere præ multitudine piscium.

  7. legei
    Zegt
    De discipel dan die Jezus liefhad, zei tegen Petrus: Het is de Heere! Toen Simon Petrus dan hoorde dat het de Heere was, sloeg hij het bovenkleed om, want hij was ongekleed, en wierp zich in de zee.
    Dixit ergo discipulus ille, quem diligebat Jesus, Petro: Dominus est. Simon Petrus cum audisset quia Dominus est, tunica succinxit se (erat enim nudus) et misit se in mare.

  8. hoi de alloi
    de en andere discipelen
    En de andere discipelen kwamen met het scheepje, want zij waren niet ver, slechts ongeveer tweehonderd el, van het land verwijderd, en sleepten het net met de vissen.
    Alii autem discipuli navigio venerunt (non enim longe erant a terra, sed quasi cubitis ducentis), trahentes rete piscium.

  9. hoos oun
    Toen zij nu aan land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur met vis daarop liggen, en brood.
    Ut ergo descenderunt in terram, viderunt prunas positas, et piscem superpositum, et panem.

  10. Jezus zei tegen hen: Breng wat van de vissen die u nu gevangen hebt.
    Dicit eis Jesus: Afferte de piscibus, quos prendidistis nunc.

  11. Simon Petrus ging ernaartoe en trok het net op het land, vol grote vissen, honderddrieënvijftig, en hoewel het er zoveel waren, scheurde het net niet.
    Ascendit Simon Petrus et traxit rete in terram, plenum magnis piscibus centum quinquaginta tribus. Et cum tanti essent, non est scissum rete.

  12. Jezus zei tegen hen: Kom, gebruik de middagmaaltijd. En niemand van de discipelen durfde Hem te vragen: Wie bent U? want zij wisten dat het de Heere was.
    Dicit eis Jesus: Venite, prandete. Et nemo audebat discumbentium interrogare eum: Tu quis es? scientes, quia Dominus est.

  13. Jezus dan kwam en nam het brood en gaf het hun, en de vis eveneens.
    Et venit Jesus, et accipit panem, et dat eis, et piscem similiter.

  14. Dit nu was de derde keer dat Jezus Zich aan Zijn discipelen openbaarde, nadat Hij uit de doden opgewekt was.
    Hoc jam tertio manifestatus est Jesus discipulis suis cum resurrexisset a mortuis.

  15. Toen zij dan de middagmaaltijd gebruikt hadden, zei Jezus tegen Simon Petrus: Simon, zoon van Jona, hebt u Mij meer lief dan dezen? Hij zei tegen Hem: Ja, Heere, U weet dat ik van U houd. Hij zei tegen hem: Weid Mijn lammeren.
    Cum ergo prandissent, dicit Simoni Petro Jesus: Simon Joannis, diligis me plus his? Dicit ei: Etiam Domine, tu scis quia amo te. Dicit ei: Pasce agnos meos.

  16. Hij zei opnieuw tegen hem, voor de tweede keer: Simon, zoon van Jona, hebt u Mij lief? Hij zei tegen Hem: Ja, Heere, U weet dat ik van U houd. Hij zei tegen hem: Hoed Mijn schapen.
    Dicit ei iterum: Simon Joannis, diligis me? Ait illi: Etiam Domine, tu scis quia amo te. Dicit ei: Pasce agnos meos.

  17. Hij zei voor de derde keer tegen hem: Simon, zoon van Jona, houdt u van Mij? Petrus werd bedroefd, omdat Hij voor de derde keer tegen hem zei: Houdt u van Mij? En hij zei tegen Hem: Heere, U weet alle dingen, U weet dat ik van U houd. Jezus zei tegen hem: Weid Mijn schapen.
    Dicit ei tertio: Simon Joannis, amas me? Contristatus est Petrus, quia dixit ei tertio: Amas me? et dixit ei: Domine, tu omnia nosti, tu scis quia amo te. Dixit ei: Pasce oves meas.

  18. Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen u jonger was, omgordde u uzelf en liep u waar u wilde; maar als u oud geworden bent, zult u uw handen uitstrekken, en een ander zal u omgorden en u brengen waar u niet heen wilt.
    Amen, amen dico tibi: cum esses junior, cingebas te, et ambulabas ubi volebas: cum autem senueris, extendes manus tuas, et alius te cinget, et ducet quo tu non vis.

  19. En dit zei Hij om aan te duiden met wat voor dood hij God verheerlijken zou. En nadat Hij dit gezegd had, zei Hij tegen hem: Volg Mij!
    Hoc autem dixit significans qua morte clarificaturus esset Deum. Et cum hoc dixisset, dicit ei: Sequere me.

  20. En Petrus zag, toen hij zich omkeerde, de discipel volgen die Jezus liefhad, die ook tijdens het avondmaal tegen Zijn borst was gaan liggen en gezegd had: Heere, wie is het die U verraden zal?
    Conversus Petrus vidit illum discipulum, quem diligebat Jesus, sequentem, qui et recubuit in cœna super pectus ejus, et dixit: Domine, quis est qui tradet te?

  21. Toen Petrus deze zag, zei hij tegen Jezus: Heere, maar wat zal er met hem gebeuren?
    Hunc ergo cum vidisset Petrus, dixit Jesu: Domine, hic autem quid?

  22. Jezus zei tegen hem: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Volgt u Mij!
    Dicit ei Jesus: Sic eum volo manere donec veniam, quid ad te? tu me sequere.

  23. Dit gerucht nu, dat deze discipel niet zou sterven, verspreidde zich onder de broeders. Maar Jezus had niet tegen hem gezegd dat hij niet zou sterven, maar: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan?
    Exiit ergo sermo iste inter fratres quia discipulus ille non moritur. Et non dixit ei Jesus: Non moritur, sed: Sic eum volo manere donec veniam, quid ad te?

  24. Dit is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen beschreven heeft; en wij weten dat zijn getuigenis waar is.
    Hic est discipulus ille qui testimonium perhibet de his, et scripsit hæc: et scimus quia verum est testimonium ejus.

  25. estin de kai alla polla hosa [ha] epoiesen ho Ieesous hatina ean grapheetai kat'hen oude auton oima ton kosmon chooreesai [chooreesein] ta bibliia ameen.
    (Er) zijn ook andere dingen
    En er zijn nog veel andere dingen die Jezus gedaan heeft. Als die ieder afzonderlijk beschreven zouden worden, dan zou, denk ik, de wereld zelf de geschreven boeken niet kunnen bevatten. Amen.
    Sunt autem et alia multa quæ fecit Jesus: quæ si scribantur per singula, nec ipsum arbitror mundum capere posse eos, qui scribendi sunt, libros.